vrijdag 4 maart 2011

Briefwisseling met Voltaire

Inleiding en vertaling Jeanne Holierhoek

Een markiezin en een filosoof, allebei rond de zeventig. Zij zwaait de scepter over een bloeiende salon in Parijs, maar worstelt in die mondaine drukte met haar melancholie. Hij regeert met vaste hand over zijn landgoed in Ferney, maar vooral is hij bezig met lezen en schrijven. De sombere Madame du Deffand en de levenslustige Voltaire onderhouden contact via een vriendschappelijke, jarenlange briefwisseling. In de winter van 1766 peilen ze elkaars opvattingen over de zin van het leven. Het is niet de eerste keer en ze komen op dat punt ook niet echt dichter tot elkaar, maar het zijn mooie brieven.


Madame du Deffand aan Voltaire
Parijs, 14 januari 1766
Ik mis uw ontwikkeling en ook uw scherpe inzicht, maar mijn opvattingen komen met de uwe overeen. Eigenlijk lijkt het me niet onbelangrijk dat iedereen hetzelfde denkt. Het zou heel gunstig zijn als iedere bestuurder, van de koning tot aan de drost van het kleinste dorp, als principe en uitgangspunt een solide moraal had, want die alleen maakt mensen gelukkig en tolerant.
Maar heeft het volk besef van moraal? En onder het volk versta ik het merendeel van de mensen; ze zitten evenzeer aan het hof als in de stad en op het land. Als u die mensen hun vooroordelen ontneemt, wat houden ze dan over? Het is hun redmiddel in de ellende (daarin zou ik wel op hen willen lijken). Voor hun gedrag is het een leidsel en een bit. Dit maakt het wenselijk dat ze niet uit de droom worden geholpen. En zou het wel kunnen, hen uit de droom helpen? Iedereen die, eenmaal tot de jaren des onderscheids gekomen, niet wordt geraakt door al het absurde in de wereld, die niet in een flits iets van de waarheid ziet, zal nooit wijzer worden en zich nooit laten overtuigen. Wat is geloof? Dat is iets voor waar aannemen zonder dat je het begrijpt. Laat ons de gave des hemels maar laten aan hen aan wie die gave is verleend. Zo denk ik er in het algemeen over; ik vlei me met het idee dat u mij in een gesprek niet zou aanzien voor iemand die liever een kwakzalver heeft dan een bekwame arts. Ik krijg altijd met veel plezier richtlijnen en adviezen van u; verschaf me remedies tegen de melancholie, want die heb ik nodig. Voor u is het zoeken naar de waarheid de universele medicijn. Dat is het voor mij ook, zij het niet op dezelfde manier: u meent de waarheid te hebben gevonden en ik acht haar onvindbaar. U wilt uitdragen dat u overtuigd bent van bepaalde opvattingen uit de tijd vóór Mozes, die hijzelf niet had, of althans niet heeft doorgegeven. Wordt zo’n opvatting helderder en waarschijnlijker door het feit dat ze door die volken is gehuldigd? Doet het ertoe dat het een ware opvatting is? Als dat zo was, zou dat dan een troost zijn? Ik betwijfel het ten zeerste. Het zou in ieder geval geen troost brengen aan degenen die het als hun enige ongeluk zien dat ze zijn geboren. Abbé Basin*  is een kundig man; ik acht en vereer hem, maar hij doet te veel moeite en zijn bekommernis is te groot; hij kent de vertelling niet over La Couture*, die niets moest hebben van preken. Ik pleit ervoor dat alle mensen hun gezond verstand volgen. Dat is ieders wet en profeet.
      Over onze moderne filosofen zou ik willen zeggen dat er nimmer minder filosofische en minder tolerante lieden zijn geweest. Ze zijn in staat om iedereen te vermorzelen die niet voor hen neerknielt. Ik heb ze leren kennen, en daar heb ik de prijs voor betaald. Alstublieft, laat ik toch voorgoed gevrijwaard blijven van de roddelpraatjes die ze u over mij verkopen. Het is voor mij een immense eer dat ik met u mag corresponderen, maar ik mis de ijdelheid om me erop te laten voorstaan. Zij hebben geen idee van wat u me schrijft. De brief over Moncrif is alleen via hen in de openbaarheid gebracht, want een van hen had de inhoud onthouden na hem één keer te hebben horen voorlezen. Deze handelwijze, illustratief voor de striktheid van hun moraal, heeft me duidelijk gemaakt hoe ze zijn en dat ik ze nooit in vertrouwen moet nemen. De president * was erg in z’n nopjes met uw brief, maar hij ziet alles door zijn eigen bril en wil geen andere. Ik weet zeker dat hij waarde hecht aan de uwe, vroeger gebruikte hij die wel. Zijn zicht is niet verslechterd, maar hij wil het houden bij zijn bril van dit moment. Hij heeft achting voor u, hij vereert u, hij is op u gesteld, in die manier van denken en voelen zijn hij en ik volstrekt eensgezind. Vaak zouden we wel willen dat u meedeed aan onze gesprekken. Een kwartier met u converseren lijkt ons veel waardevoller dan de hele Encyclopedie.
            Gegroet, mijnheer, weest u overtuigd van mijn tedere vriendschap, een vriendschap die inniger en oprechter is dan die van uw academici en filosofen.

Voltaire aan Madame du Deffand
19 februari 1766
Al een maand lang, mevrouw, heb ik iedere dag zin om u te schrijven, maar ik zit diep in de treurigste, hachelijkste metafysica, en ik voelde me niet waardig om u te schrijven.
   In uw laatste brief liet u me weten dat wij beiden het tamelijk eens zijn over wat er niet is. Ik ben op zoek gegaan naar wat er is. Het is een verschrikkelijk karwei, maar nieuwsgierigheid is een kwaal van de menselijke geest. Het troostte me in ieder geval, te kunnen constateren dat geen enkele systeembouwer er meer van wist dan ik, maar allemaal doen ze gewichtig, en ik wil zo niet doen. Ik geef mijn onwetendheid openhartig toe.
           Dat gezoek van me, hoe nutteloos het ook moge zijn, heeft voor mij overigens een niet gering voordeel. Het bestuderen van zaken die zo ver boven ons verheven zijn, maakt dat de belangen van deze wereld ons heel nietig lijken. Wie het genoegen heeft zich te verliezen in het onmetelijk grote, bekommert zich nauwelijks meer om wat er gebeurt in de straten van Parijs.
            Het goede van studeren is dat we kalmpjes leven met onszelf, dat we bevrijd worden van de last van het nietsdoen, ervan worden weerhouden om de deur uit te rennen en overal in de stad beuzelarijen te verkondigen of te aanhoren. En zo, omringd door besneeuwde bergen die tot tachtig mijl ver reiken, belegerd door een gure winter, met ogen die dienst weigerden, heb ik al mijn tijd gewijd aan peinzen.
            Peinst u ook, mevrouw? Vallen u ook weleens allerlei ideeën in over de eeuwigheid van de wereld, over de materie, het denken, de ruimte, de oneindigheid? Ik ben geneigd te geloven dat we aan dat alles denken wanneer we geen passies meer hebben en dat iedereen is als Matthieu Garo*, die zich afvraagt waarom pompoenen niet boven in eikenbomen groeien.
            Voor het geval u niet alle tijd die u alleen doorbrengt aan het peinzen bent, stuur ik u een gedrukt werkje over enkele dwaasheden op deze wereld. Ik kreeg het toevallig in handen. Geen idee of het u zal amuseren. Het gaat alleen over Jean-Jacques Rousseau en over schurkachtige calvinistische priesters. De schrijver is een grapjas uit Neuchâtel, en het is heel goed mogelijk dat u Neuchâtelse snaken tamelijk flauw vindt. Trouwens, men lacht niet om het belachelijke van onbekenden. Daarom placht Mazarin te zeggen dat hij altijd uitsluitend de draak stak met familieleden en vrienden. Gelukkig is het werkje dat ik u stuur niet lang. En als u er genoeg van krijgt, dan gooit u het gewoon in de haard.
            Mevrouw, ik wens u een lang leven toe, een stevige maag en alle vertroostingen die uw toestand draaglijk kunnen maken. Ik ben voortdurend doordrongen van uw situatie. Wilt u zo vriendelijk zijn, president Hénault te zeggen dat mijn geest hem zal blijven hoogachten, dat mijn hart hem zal blijven liefhebben. Staat u mij toe jegens u dezelfde gevoelens te koesteren, die pas zullen eindigen met mijn leven.

Madame du Deffand aan Voltaire
Parijs, 28 februari 1766
Uw brieven, en vooral de laatste, roepen overwegingen in me op. U gelooft dus dat er waarheden zijn die u niet kent en waarvan het belangrijk is ze te leren kennen? U denkt dus dat het niet voldoende is om te weten wat er niet is, omdat u immers probeert te weten wat er is? U denkt blijkbaar dat dit kan. Denkt u ook dat het nodig is? Zeg het me, smeek ik u. Tot nu toe had ik het idee dat onze kennis de grenzen van onze zintuiglijke vermogens niet kan overschrijden. Ik weet dat onze zintuigen vatbaar zijn voor illusies, maar over welke andere gids beschikken we? Legt u mij eens duidelijk uit: welke neiging, welk motief drijft u tot het onderzoek waar u mee bezig bent? Is het gewoon nieuwsgierigheid? En hoe kan niets dan dat gevoel u vrijwaren van alles wat er om u heen gaande is? Hoe onnozel op zichzelf ook, het is toch een natuurlijk iets dat de dingen om ons heen ons sterker raken dan vage ideeën als de chaos of zelfs het niets. Ikzelf, mijnheer, dat moet ik bekennen, word beheerst door één gedachte, één gevoel, één verdriet, één ellende: de pijn dat ik geboren ben. Boven welke rol dan ook die op het toneel van de wereld kan worden gespeeld, geef ik de voorkeur aan het niets, en wat u een tegenstrijdigheid zal lijken: als de laatste evidentie zich zou aandienen en ik de zekerheid zou hebben ernaar terug te keren, zou ik niet minder gruwen van de dood. Geeft u mij eens uitleg over mezelf, verschaf me opheldering, licht me in over de waarheden die u zult ontdekken; onderricht me in de methode die het mogelijk maakt het leven te verdragen, of het einde zonder afschuw te zien naderen. U hebt altijd heldere, juiste ideeën; alleen met u zou ik van gedachten willen wisselen, maar ondanks de hoge dunk die ik heb van uw scherpzinnigheid, ga ik er niet van uit dat u kunt voldoen aan wat ik u vraag, of ik moet me al heel sterk vergissen.
            Uw gedrukte werkje was me een genoegen. Ik bewonder uw opgewektheid; u zou minder opgewekt zijn als u hier in de omgeving woonde. Naar het schijnt maakt Jean-Jacques niet veel indruk in Engeland. Ze zijn daar meer bezig met hun koloniale aangelegenheden dan met hem en zijn boeken, zijn dienstmeid, zijn Armeense kostuum.
            De president stuurt u zijn innige groeten en ik, mijnheer, zeg u in alle oprechtheid dat ik innig op u ben gesteld.

inleiding en vertaling: Jeanne Holierhoek

* Kortstondig pseudoniem van Voltaire
* Personage uit een tekst van Voltaire
* Hénault, haar levensgezel
* Uit een fabel van La Fontaine


Geen opmerkingen:

Een reactie posten